Geesten en goden van Oud Oldenzaal — Samenvatting van A.G. de Bruijn
Samenvatting van ‘Geesten en goden in Oud Oldenzaal’
Een samenvatting van:
A.G. de Bruijn — Geesten en goden in Oud Oldenzaal
Door Joris Magusanus
In 1929 verscheen het boekje “Geesten en goden in Oud Oldenzaal” van A.G. de Bruijn. In het boekje bespreekt De Bruijn onderwerpen die hij in de jaarlijkse vergaderingen van de “Oldenzaalsche Oudheidkamer” heeft behandeld, en enkele daarvan zijn heel waardevol voor mensen die geïnteresseerd zijn in het heidendom in Nederland. Omdat het als bron niet makkelijk te krijgen is heb ik besloten de belangrijkste punten van het boek hier uiteen te zetten, zodat de kennis toch beschikbaar is.
Het boek begint met een hoofdstuk dat gewijd is aan de Groote Steen te Oldenzaal. Deze steen zou vroeger op de nabijgelegen Tankenberg hebben gestaan, en is vóór 1642 naar de stad gebracht. De Bruijn haalt de Friese literator, volkskundige en taalkundige Joost Hiddes Halbertsma (1789–1869) aan, die overigens een correspondentie met Jacob Grimm had en volgens wie het hier om een offersteen gaat. Hij vermeldt ook het volgende:
“De Groote Steen is altijd het middelpunt geweest van veel sprookjes. Weeling vertelt ons dat de steen een soort Heksensteen is. Den eersten Mei kwamen er de heksen bijeen. Precies om 12 uur des nachts kwamen zij aan in groot getal en hielden er een maaltijd rondom den steen als aan een tafel. Zij dronken bier uit de holten in den steen. Dan volgde een wilde dans, waarna de heksen op bezemstokken door de lucht weer vertrokken. Maar zegt deze schrijver: “zulke sagen hebben geen wetenschappelijk of geschiedkundig belang.” Het zijn evenwel zulke verhalen, die vermoedelijk zeer oud zijn, die ons de beteekenis van onzen steen eenigszins kunnen doen begrijpen en het waarschijnlijk maken, dat deze steen eenmaal een rol heeft gespeeld in het godsdienstig denken der oude heidensche bevolking.”
Het tweede hoofdstuk gaat over het gebruik van “toovermiddelen bij het bouwen van huizen”, en belicht ten eerste het begraven van potten onder den drempel. De Bruijn redeneert dat dit bedoeld was om de kwaadaardige geesten die het huis zouden kunnen benadelen te vangen. Hij legt voor zijn tijd een aardig stukje relativeringsvermogen aan de dag met de volgende opmerking: “Indien zulke verhalen te Oldenzaal nog geloof vinden behoeven wij zeker niet neer zien op onze broeders in den O.I. Archipel [Indonesië, J.M.], die voor den booze geesten een soort val of kooi maken, waarin deze met lekkernijen worden gelokt.” Volgens hem zijn soortgelijke gebruiken ook bekend bij de negerstammen in Umbella-land en de Arabieren (in de vorm van “dschinns”, lampgeesten). Ook wordt in dit hoofdstuk het gebruik van het begraven van munten of loodende voorwerpen, die indruksels of afgietsels van munten vertoonen, bij het bouwen van huizen besproken. Volgens De Bruijn gaat het hier om “een toovermiddel, waarbij afwering van booze machten de bedoeling was.”
Het derde hoofdstuk is getiteld “de gleuven in den kerkmuur te Oldenzaal”. De kerkmuur van de Oldenzaalse kerk telt ruim 500 loodrecht geplaatste holten. Ook in menhirs, ‘dolmen’ (hunnebedden) en zelfs de sfinxbeelden bij de oude tempels in Egypte komen soortgelijke holten voor. Over de precieze functie ervan kan slechts gespeculeerd worden.
“Een aardig overzicht van den tegenwoordige stand van het vraagstuk in Duitschland, gaf Otto Hartmann in ‘die Gartenglaube’ van 1927 bl. 237. Met eenige voorliefde bespreekt deze schrijver de meening, dat de holten zouden ontstaan zijn door vuurslaan (de gleuven) of vuurwrijven (de kuiltjes) in verband met oude heidensche, later gekerstende gebruiken.”
Dr. Th. Windus dacht daarentegen dat de holten gevormd waren omdat het steenpoeder een geneeskrachtige werking toegeschreven zou zijn.
De Bruijn wijst deze beide verklaringen voor de holten af, en poneert dat ze woningen zijn voor de geesten van overledenen. Hij verwijst hierbij naar E. Carthailhac, die vertelt dat “zulke van kuiltjes voorziene steenen in de Noordelijke landen Elvensteenen heeten en dat nog in dezen tijd de omwonenden er offeranden voor de zielen der doden brengen.”
De schrijver besluit dit hoofdstuk met te zeggen:
“De holten in de Oldenzaalsche kerkmuur zijn gemaakt na 1480, omdat in dit jaar de eersten steen gelegd werd van dit gedeelte van de kerk. (…) Hieruit blijkt, dat het maken, om de ronddwalende geesten rust te geven, te Oldenzaal nog gebruikelijk was na 1480, dus na de geheele voltooiing van Oldenzaals groote kerk, monument van de zegepraal van het christendom. Het geloof in de demonen is dus niet door het Christendom aangetast, maar heeft zich vrijwel onbelemmerd in stand gehouden…”
“Kunne Klaas”, de titel van het vierde hoofdstuk, is de naam van de Oldenzaalse equivalent van Sinterklaas. In de volksmond van de boeren van de Lutte was Kunne Klaas de naam van een “spookachtig verschijnend en verdwijnend paard”. Volgens De Bruijn spreekt men, als men Kunne Klaas noemt, niet de naam van het paard uit, maar de naam van zijn berijder. Kunne Klaas is in wezen dezelfde als de andere ruiters van het volksgeloof; Klaas Vaak, de Wilde Jager en sint Nicolaas. Zoals elke heer van betekenis hebben ze allen een mantel en een gevolg. De naam Kunne Klaas laat zich als volgt verklaren: het woord “Kunne” komt van koning, en “Klaas” komt niet van Nicolaas, maar van het woord ‘glessum’, een term die de Germanen gebruikten voor dingen die glansden of lichtend waren. Kunne Klaas werd beschouwd als een beschermende nachtgeest en in verband gebracht met de maan. Hier zijn duidelijke overeenkomsten met Klaas Vaak, wiens achternaam overigens “slaap” betekent en die zich net als St. Nicolaas toegang tot een huis via de schoorsteen verschaft.
De koning of Kunne was een algemeen bekend begrip bij de boeren, en ze stonden op goede voet met hem. Hun verering van hem uitte zich in het vernoemen van diverse boerderijen en stukken land naar hem. Onder meer de plaatsnaam Kuinre (oorspronkelijk Kunre) is afkomstig van Kunne. De Kunne had een dienaar, genaamd “Klaas Boer” die nu nog in Noord-Duitsland bekend is. Deze dienaar had de gewoonte zich onder verschillende benamingen en in verschillende vermommingen onder het volk te begeven. Ook naar hem zijn boerderijen vernoemd.
Het vijfde hoofdstuk gaat over de kerstening van Kunne Klaas. Omdat de verering van de Kunne erg diepgeworteld was, stelden de verkondigers van het nieuwe geloof hem gelijk aan hun heilige Nicolaas in plaats van de verering uit te roeien. Naarmate de verering van St. Nicolaas algemener werd, is Kunne Klaas in de vergetelheid geraakt. Volgens De Bruijn maakt de belangrijke plaats die St. Nicolaas in Rusland inneemt het aannemelijk dat hij een voorganger had die op Kunne Klaas leek. De Bruijn ziet ook overeenkomsten tussen Kunne Klaas en de Perzische god Kâla, wiens naam Sanskriet is voor “tijd”. Licht (glessum, Klaas) is in dit verband volgens hem hetzelfde als tijd want die wordt met behulp van de bewegingen van hemellichten berekend. Deze overeenkomst is voor De Bruijn reden om een Oosterse oorsprong van Kunne Klaas te vermoeden. In tegenstelling tot de theorie die later algemeen geaccepteerd zou raken voerde De Bruijn Kunne Klaas dus niet terug op Wodan maar op Kâla. Desalniettemin haalt hij de oudheidkundige Ort aan, volgens wie Kalheupink (“kale hoogte”) bij Oldenzaal en de Kalenberg ten oosten van Kuinre niet op Kâla maar op de kaalhoofdige Wodan slaan.
Hoofdstuk 6 behandelt de godin Tanfana. J. van der Worp was eerder al tot de conclusie gekomen dat de door Tacitus vermelde tempel die aan Tanfana was gewijd niet in Oldenzaal of op de Tankenberg gelegen kon zijn. In het verlengde van van der Worp’s werk probeert De Bruijn een antwoord te geven op de vraag wie Tanfana eigenlijk was. De Bruijn sluit de mogelijkheid niet uit dat Tanfana in Twente werd vereerd, en dat de naam Tankenberg met haar in verband staat. De uitgang van haar naam, -fana, komt voor bij meerdere godinnen, zoals de Romeinse Befana. De Bruijn scheidt de naam in de stukken Tan en Fana, en verklaart ze als: de godin Tan. De verkleinvorm van Tan, Tanke, kan de naam Tankenberg verklaren.
Hoewel er op de Tankenberg dus geen tempel heeft gestaan zijn er wel duidelijke aanwijzingen dat de Tankenberg vroeger een godsdienstige plaats was. Zo zou ook de Groote Steen er vroeger gestaan hebben. Deze Groote Steen symboliseerde zeer waarschijnlijk Tan zelf, en volgens de legende komen jaarlijks op 1 mei de witte wijven er bier drinken. Het verplaatsen van de steen van de Tankenberg naar de stad kan een poging zijn geweest om de verering een halt toe te roepen. Op de Tankenberg is een bron, die later door de christenen tot fontein is omgedoopt. Hierom is het aannemelijk dat deze bron vroeger een rol bij de heidense godsdienst had. Langs de bron loopt de witte-wijvensteeg. Tan vertoont overeenkomsten met de in Zeeland vereerde Nehellenia. De Bruijn sluit zich bij J. Wagenaar en C. Cleijn aan, en meent dat “godin van het nieuwe licht” haar naam het beste verklaart. Ze zou met Nieuwe Maan vereerd zijn. Net als de Monferlandse Witte Vrouw draagt ze een korfje, maar hoewel Nehellenia uitsluitend als een weldoende godin werd vereerd vertoont de Witte Vrouw nog wel eens wraakzuchtige en spookachtige trekken. De naam Monferland laat zich verklaren als Maanvrouwland. De naam Tan komt nog voor in de meisjesnaam Tanneke, en het gezegde “Anneke Tanneke toverheks”.
Meisjes met de naam Anna werden hiermee geplaagd omdat hun naam leek op een door christenen verketterde oude godin. De Carthaagse godin Tanit lijkt niet alleen in naam op Tan. Tanit betekent in het Berbers “bron”, Tan is een zeer oud Germaans woord voor water (vergelijk Tanais, de oude naam voor de rivier de Don). Tanit werd vaak afgebeeld met een halve maan, een slangenstaf in haar hand en een zonnesymbool boven haar hoofd. De slangen zijn symbolen voor de banen die de zon en de maan door de hemel maken. De slangen hebben respectievelijk een leeuwenkop en een adelaarskop, symbool voor sterrenbeelden. Deze afbeeldingen lijken erg op het zegel van Ommen, dat uit 1336 dateert.
Op dit zegel staat een vrouw met in haar hand een dennenboom (den Tanne, zinspelend op Tan). Linksboven haar staat een zonnesymbool, en ze wordt geflankeerd door een katachtige en een vogel. Het zegel symboliseert het huwelijk van de maangodin Tan met de zon, en na het huwelijk veranderde ze van een maangodin in een moedergodin. De oorsprong van het zegel is volkomen voor-christelijk, en het huidige wapen van Ommen is volgens De Bruijn “een caricatuur en een bewijs van de schandelijke onkunde die in ons land op dit gebied heerst.” De christenen stelden Tan gelijk aan de Ierse heilige Brigida. De oude heidense gebruiken leefden door in haar verering, zoals het branden van een eeuwige vlam. De Ierse geestelijkheid verbood dit gebruik in 1200. In Noorbeek in Limburg kent men nog het gebruik om voor de kapel die aan Brigida is gewijd in begin februari met nieuwe maan een den opgericht. Tan heeft tenslotte een klankverwantschap met het oude woord voor steen, “stan”. Dit is het zinnebeeld voor de aarde, bron van nieuw leven. De holten van de steen zijn tevens rustplaatsen voor de zielen van gestorvenen.
In het zevende en tevens laatste hoofdstuk komen “oude symbolen in de omstreken van Oldenzaal” aan bod. Het hoofdstuk begint met een algemeen inleidend gedeelte over Germaanse symboliek. De Bruijn gaat in het bijzonder in op sceatta’s, kleine dikke zilveren muntjes die men op het strand van Domburg aantrof.
Deze zijn vergelijkbaar met Etrurische, Romeinse en Griekse munten. De Galliërs kenden ook versierde munten, die niet onder Romeinse invloed geslagen zijn. De sceatta’s zijn hier aan verwant. Het gewone type Sceatta kent aan de ene kant een boogvormige figuur die van stralen is voorzien. Dit weerspiegelt het licht, of een lichtend hemelgewelf. Onder deze boog staan tekens voor de verschillende standen van de maan. De boog stelt soms ook een dier (de ever van Freyr) of de schedel van Ymir voor. Op de andere zijde staat een vierkant, met in het midden een zonnesymbool, zoals een kring (eventueel met een punt erin) of een swastika. Om het zonneteken staan meestal vier eenvoudige tekens. Het kruis, ook voor de komst van het christendom al een heilig symbool, is naast een zinnebeeld voor de zon ook een teken van de twee solstititie en twee equinoxen die een jaar kent. Het kruis kan ook acht poten hebben.
Een ster, rad of kruis met acht poten beeldt de zon in haar volle kracht uit. Sleipnir, het paard van Wodan in zijn hoedanigheid als zonnegod, heeft acht benen. Het getal van de maan is drie, vanwege haar drie schijngestalten. De maan wordt onder meer uitgebeeld door driehoeken, maansikkels (eventueel met punten erin) en de driebenige swastika. De zespuntige rad, kruis of ster beeldt op haar beurt de maan in haar volle kracht uit; volle maan. De maansymboliek is complexer dan de zonnesymboliek. Maansymboliek komt voor in de stadswapens van onder meer Oldenzaal, Wassenaar en Vollenhove (een stad waar de volle maan werd vereerd), zonnesymboliek vinden we terug in het stadswapen van Ootmarsum.
Na het inleidende gedeelte legt De Bruijn het verband met de geveltekens. Deze verfraaiingen zijn typisch voor Nederland en de Nederduitse kustgebieden. Rond Bremen en Hannover hebben ze meer de vorm van zuilen, en duiden dus op de Irminzuil. In Nederland en met name in Twente hebben de geveltekens eerder de vorm van een (voor-christelijk) kruis. Bij de maansymboliek op geveltekens stellen de symbolen ^ en + de toenemende maan voor, O of het symbool van een kelk de volle maan en __ de afnemende maan. Veel geveltekens hebben op het eerste gezicht een christelijke achtergrond, maar zijn in feite heidens. De Bruijn voegt nog toe: “Want zeker is het, dat de opvattingen der menschen veel zijn veranderd, waardoor of het symbool gewijzigd werd, of de verklaring ervan, beiden natuurlijk in overeenstemming met de meer en meer alles doordringende christelijke begrippen. Daarom hangt de verklaring der geevelteekens veel af van het standpunt der beschouwer, maar wel dient deze te weten, dat bijna alle christelijke symbolen uit de vóór-christelijke tijden zijn overgenomen.” Ook de zogenaamde stiepeltekens, aangebracht op de middenpaal van een deuropening zijn van heidense oorsprong. De X-tekens die gevonden zijn, zijn volgens De Bruijn onomstotelijk verwijzingen naar Wodan.
Bron:
Bruijn, A.G. de, Geesten en goden uit oud Oldenzaal, 1929, Oldenzaal: Electr. drukkerij J. Verhaag
Terug
Gerelateerde Artikelen
Achtergronden en doelstellingen van Nederlands Heidendom
Achtergronden en doelstellingen van Nederlands Heidendom Edele bezoeker, Hierbij willen wij — …
Runenvertaler — eenvoudige online tool
Runenvertaler — vertaal Nederlandse woorden naar runen Voer een woord in het invoerveld en klik op …
Mythologie — Overzicht van artikelen
Mythologie — Overzicht van artikelen Nederlands Heidendom bevat diverse artikelen over mythologie en …